Eenheid 9, herhalingsblad

1234567
Across
  1. 2. Een stang in een hek of voor een hok. Een soort tralie.
  2. 3. Een brug over een weg. Op het viaduct is ook een weg.
  3. 4. Kalmer worden. Bijvoorbeeld als iemand heel hard huilt of heel boos is.
  4. 6. De manier waarop je met iemand om gaat. Dat kan goed of slecht zijn.
  5. 7. Bang zijn.
Down
  1. 1. Het zwarte spul waarmee een weg bedekt is.
  2. 3. Nijdig en vals.
  3. 5. Dat gaat alleen maar problemen bezorgen. Een ander woord voor ‘bezorgen’.
  4. 6. Opscheppen. Zeggen dat je iets toch wel kan of durft terwijl dat helemaal niet zo is.