Herhaling van de spelling
Across
- 3. De ..... van mijn trui is gescheurd.
- 4. Heb jij de woorden geoefend voor ons .....?
- 7. Binnen 2 weken is het krokus...........
- 8. Tijdens de ..... van de film hebben ze snoep gekocht.
- 10. Ik ga water over het gras .....
- 11. Hij wil niet dat je hem tegenspreekt. Hij is heel erg .....
- 12. Ik heb een ring aan mijn ...........
- 14. Op het strand lopen heel veel ........
- 15. Het meisje kijkt ....... omdat ze haar pop verloren is.
- 17. De hond heeft last van .......
- 18. De regen is weg. Het wordt een ..... weekend
Down
- 1. Let op dat je geen ....... schrijft in het dictee.
- 2. Als ze gaat zwemmen, dan doet ze haar ...... aan.
- 4. Je moet stevig aan het rad ......
- 5. Betaal je met ...... of met bankbiljetten?
- 6. Na dat feestje had hij barstende ........
- 7. Hij vertelt hoe het ....... begint.
- 9. We rijden met de ......... naar Spanje.
- 13. Neem jij een ...... om jezelf af te drogen?
- 16. Dit gesprek moet ....... blijven.