Sport les 1

1234567891011121314151617181920
Across
  1. 3. Een trap of worp, waarmee je de bal naar een teamspeler overspeelt.
  2. 5. De manier waarop je iets aanpakt om iets te bereiken.
  3. 7. Heel enthousiast en fel, graag willen winnen.
  4. 9. Van het ene naar het andere overgaan.
  5. 11. De manier waarop je iets doet.
  6. 12. Als eerste de bal in het spel brengen bij een sport met een net.
  7. 15. Een sport die je in je eentje beoefent.
  8. 17. Een blok waar je tegenaan staat bij de start van een wedstrijd.
  9. 20. Gewond.
Down
  1. 1. De platte schijf bij ijshockey.
  2. 2. Iets doen of uitvoeren. Als je een sport beoefent, doe je aan die sport.
  3. 4. Een soort staaf waarmee je tegen een bal slaat.
  4. 6. In evenwicht proberen te blijven
  5. 8. Een sport die je lang achter elkaar doet, zoals lang rennen.
  6. 10. Je lichamelijke toestand, hoe fit en gezond je bent.
  7. 13. Iets op het goede moment doen.
  8. 14. Iets wat sensationeel is, veroorzaakt grote opwinding.
  9. 16. Dat ben je als je veel aan sport doet of als je goed tegen je verlies kunt.
  10. 18. Iemand met opzet laten struikelen.
  11. 19. Een professionele sporter. Je sport voor je beroep.