Vul het voltooid deelwoord in.
Across
- 1. Die kat heeft me (krabben).
- 2. Hajar en Ilham hebben veel avonturen (beleven).
- 4. We zijn daarna naar de disco (gaan).
- 5. Ik ben gisteren niet thuis (blijven).
- 7. Hij heeft die tas (weggrissen).
- 8. De jongen had zich niet (beheersen).
- 9. De kaartjes voor deze disco zijn namelijk snel (uitverkopen).
- 12. Vorige week had ik de kaartjes al (kopen)
- 13. Helaas is hij te vroeg (sterven).
- 14. Ik heb mijn spullen (verhuizen).
- 15. Heb ik jou dat (verwijten).
- 17. Tot nu toe heeft Raiza zich (handhaven).
- 19. Heb je (checken) of hij ziek was?
- 20. Ik ben erg (verbazen) over mijn goede cijfers.
- 22. Nadine was bijna door de afdelingsleider (schorsen).
- 24. Ze waren helemaal naar Eindhoven (fietsen).
- 25. De hele les heeft dat kind (huilen).
- 26. Voor de kaartjes heb ik een maand (sparen).
Down
- 1. De hond heeft de hele dag (blaffen).
- 3. Hij heeft die jongen weer (stompen).
- 6. Anne is voor de gevolgen (terugdeinzen).
- 8. Is dit voor mij (bestemmen)?
- 10. Op het kamp was veel regen (voorspellen).
- 11. Mijn vrienden hebben me om half negen (ophalen)
- 16. Op school wordt teveel (vergaderen).
- 18. Heb je je billen wel (afvegen).
- 21. De boekhandel heeft de prijzen (verhogen).
- 23. Ik heb gisteren in de disco (dansen)
- 25. Het was veel werk, maar ik had er ook hard voor (werken).