Across
- 2. keer
- 5. maaltijd
- 7. aangeven
- 8. klinken
- 9. bestellen
- 11. keus
- 16. klant
- 18. oogje hebben op
- 20. oefenen
- 21. gezond
- 23. ui
- 28. gerecht
- 29. nodig hebben
- 33. genant
- 34. groenten
- 38. vak
- 39. vaak
- 41. altijd
- 42. smaken
- 44. zonder
- 46. vla
- 48. antwoord
- 50. wedden
Down
- 1. regel
- 3. wiskunde
- 4. directeur
- 5. mond
- 6. luid
- 7. liever hebben
- 10. al
- 12. uitleggen
- 13. opletten
- 14. onzin
- 15. wedstrijd
- 17. rot
- 19. patat
- 20. oprapen
- 22. inleveren
- 24. nooit
- 25. oefening
- 26. bedoelen
- 27. chips
- 30. heerlijk
- 31. gewoonlijk
- 32. verlaten
- 35. vooral
- 36. redden
- 37. klusje
- 40. kraan
- 43. te
- 45. geschiedenis
- 47. bureau
- 49. willen
