Across
- 1. verkopen (infintive)
- 2. bouwen (infintive)
- 3. zwemmen (past participle)
- 5. (ver)slaan (past simple)
- 8. blazen (past participle)
- 9. breken (past simple)
- 10. vangen (infinitive)
- 13. verbieden (past participle)
- 15. spreken (infinitive)
- 16. zingen (past simple)
- 17. horen (past simple)
- 19. nemen (past participle)
- 21. krijgen/worden (past participle)
- 22. dragen (past participle)
- 24. laten (past simple)
Down
- 1. zeggen (past participle)
- 2. bloeden (past simple)
- 4. winnen (infintive)
- 6. gooien (past simple)
- 7. kosten (infinitve)
- 8. worden (past simple)
- 11. snijden/knippen (past participle)
- 12. vechten (past simple)
- 14. tekenen (past participle)
- 15. verzenden/versturen (past simple)
- 16. zien (past participle)
- 18. graven (infinitive)
- 20. eten (infinitive)
- 22. gaan (past simple)
- 23. rennen (infinitive)