Across
- 6. Wat je nodig hebt om iets te maken, zoals hout of stof.
- 7. Een klein ding waar je geld in doet.
- 10. Wat je wilt dat er gebeurt.
- 14. Niet meer slapen.
- 17. Een mobiele telefoon waarmee je ook op internet kan.
- 18. Een wit of bruin ding dat kippen leggen.
- 19. Iets is er niet meer, je ziet het niet meer.
- 21. Een lange kapotte lijn in stof of papier.
- 22. Kleding die je draagt als het koud is.
- 27. Het is klaar, het is voorbij.
- 29. Iets dat snel gebeurt zonder waarschuwing.
- 31. Iets aan het doen zijn.
- 33. Na een lange tijd of veel wachten.
- 34. Iets dat kapot is weer heel maken.
- 35. Als iets verkeerd gaat.
- 36. Terug naar je huis gaan.
- 37. Met je hand zachtjes over iets of iemand wrijven.
Down
- 1. Rode vloeistof in je lichaam.
- 2. Stoppen met een auto of fiets.
- 3. Iemand die kapotte fietsen repareert.
- 4. Een soort tas van stof of plastic.
- 5. Dit zit om een wiel, bijvoorbeeld van een auto of fiets.
- 8. Iets dat je bijna niet kunt geloven.
- 9. Waar water of lucht uit komt, zoals bij een band.
- 11. Kapot, in twee stukken.
- 12. Hard praten zodat iemand je hoort.
- 13. De zak in je jas om iets in te stoppen.
- 15. Wat je nodig hebt om je huis open te maken.
- 16. Iemand die werk doet zonder ervoor betaald te worden.
- 20. Heel blij en actief over iets zijn.
- 23. Niet vallen, in balans zijn.
- 24. Plotseling bang worden door iets onverwachts.
- 25. Niet vast, het kan makkelijk bewegen.
- 26. Heel snel lopen.
- 28. Dingen die je gebruikt om iets te maken of te repareren.
- 30. Niet thuis, maar op weg naar een andere plek.
- 32. Iets kapotmaken of in twee stukken vallen.
