Across
- 2. Een teamsport. Je gooit een bal in een basket om punten te scoren.
- 3. Er zijn hier veel dieren, _______ koeien, schapen en paarden.
- 5. Met de trap naar boven gaan.
- 12. Bij teamsporten moet je _______. Alleen winnen kan niet.
- 13. Dit blijft _______ de enige oplossing tot we iets beters vinden.
- 14. Deze stad is erg _______. Er komen veel toeristen.
- 16. Ik nodig je uit voor mijn _______. Ik word 34 jaar oud!
- 18. Wil je nog wat suiker _______ aan je koffie?
- 20. Vanavond gaan we naar de _______ om een film te kijken.
- 23. We zagen een _______ in de tuin staan. Dat gezin heeft een baby gekregen.
- 24. Ik was _______ toen ik hoorde dat alles goed was.
- 26. Kinderen krijgen vaak een _______. Dan krijgen ze minder snel ziektes.
- 27. Een marathon is echt een grote _______ voor iedereen. Het is niet makkelijk.
- 28. Ik wil je graag _______ met je nieuwe baan. Gefeliciteerd!
- 29. Deze prijs is _______ alle kosten, ook de bezorging.
- 30. Sommige medicijnen hebben een vervelende _______.
- 33. Het is hier _______ om te roken. Dat mag je niet doen.
- 35. Ik heb vandaag veel _______ werk gedaan, zoals stofzuigen en schoonmaken.
- 36. Ik ga in het _______ naar een concert, op zaterdag.
Down
- 1. Het bezoek kwam heel _______. We hadden niets voorbereid.
- 4. Een populaire studentensport in Nederland.
- 6. De twintigste _______ begon in 1901 en eindigde in 2000.
- 7. Niet stoppen, maar _______.
- 8. Ik voelde me _______ omdat ik de training had overgeslagen. Dat had ik niet moeten doen.
- 9. Een gezond _______ is belangrijk voor een lang leven.
- 10. Te zwaar zijn. Ik heb _______.
- 11. Hij traint drie keer per week in de _______.
- 12. De regels op deze school zijn erg _______. Je mag helemaal niets.
- 15. De trainer geeft een duidelijke _______. Ik begrijp de oefening.
- 17. Alleen aan jezelf denken. Niet aan andere denken.
- 19. Hoe zullen we de baby _______? We hebben nog geen naam.
- 21. Je hoeft geen _______ te maken, we hebben genoeg tijd.
- 22. Deze trainer is heel _______. Hij weet precies wat hij doet.
- 25. Je moet elke dag _______ om sterker te worden.
- 31. Na een lange werkdag was ik _______. Ik had geen energie.
- 32. Je moet altijd _______ zijn. Liegen mag niet.
- 34. Is het _______ vrijdag? Wat gaat de tijd snel!
