Sport les 5

12345678910111213141516171819
Across
  1. 3. Een stukje rennen om vaart te maken voor een sprong.
  2. 4. Iets wat in de weg staat.
  3. 6. Een sterk gevoel van plezier en kracht.
  4. 9. Tot rust komen.
  5. 10. Een wedstrijdbaan. Een route die je moet afleggen bij een wedstrijd.
  6. 11. Iemand die snel bang is.
  7. 14. Een baan voor skiƫrs en wielrenners.
  8. 16. Aanprijzen. Zeggen dat iets of iemand goed is.
  9. 17. De durf.
  10. 18. Klappen krijgen of teleurgesteld worden en daarmee kunnen omgaan.
  11. 19. De angst.
Down
  1. 1. Iemand die veel durft en niet snel bang is.
  2. 2. Als je dingen doet, zonder te bedenken wat het gevaar kan zijn.
  3. 5. Om te ontspannen, voor je plezier.
  4. 7. Veel doen, je krachten gebruiken.
  5. 8. Actieve mensen doen veel en bewegen veel.
  6. 10. Als je afwacht wat er gebeurt, ben je passief.
  7. 12. Het advies geven om het niet te doen.
  8. 13. Een kapotte of pijnlijke plaats aan je lichaam, vaak door het sporten.
  9. 15. De snelheid waarmee je iets doet.