Thema 4C TIJD - inoefenen woordenschattoets (+ NB A)

123456789101112131415161718192021222324
Across
  1. 3. Zonder dat je het van tevoren weet.
  2. 4. Goed op de kleine dingen lettend, nauwkeurig.
  3. 5. De bladzijde: één kant van een blad in een boek.
  4. 6. Een testje om te kijken of een idee ook echt waar is.
  5. 9. Twee keer zoveel worden.
  6. 12. De hersenen, het verstand.
  7. 14. Ergens toevallig komen, hetzelfde als terechtkomen.
  8. 15. In de maling nemen.
  9. 19. Iets wat niet kan.
  10. 21. Nog een keer doen.
  11. 22. De uitkomst.
  12. 24. Plaats die ver weg is.
Down
  1. 1. Klaarmaken.
  2. 2. Duidelijk maken, uitleggen.
  3. 7. Iemand die allerlei testjes doet om nieuwe dingen te vinden
  4. 8. In de lucht op ongeveer dezelfde hoogte blijven hangen.
  5. 10. Niet meer vasthouden.
  6. 11. Horen, zien, ruiken of voelen.
  7. 13. Heel erg groot.
  8. 16. Het ding.
  9. 17. De manier waarop je letters opschrijft.
  10. 18. Moeilijk.
  11. 19. Alles wat te maken heeft met het zien.
  12. 20. Een onjuist idee van de werkelijkheid.
  13. 23. Een ronde buis.