vakantie

123456789
Across
  1. 3. De boot vaart in het
  2. 5. Jouw zus heet
  3. 7. Jij bent jarig in de maand
  4. 8. Buiten schijnt de
  5. 9. Achter de auto hangt de
Down
  1. 1. Jij woont in
  2. 2. Jij bent geen jongen maar een
  3. 4. Vakantieland van Sophie
  4. 6. Volgende week moet jij weer naar
  5. 7. Sophie ging niet met het vliegtuig maar met de