Across
- 3. ___ ze wel goed door? (werken)
- 5. Hij ___ beroemd. (worden)
- 7. Ze gaan het antwoord nooit ___. (raden)
- 9. De leraar ___ het document.
- 10. De leerlingen ___ graag de Harry Potter boeken. (lezen)
Down
- 1. ___ je daarvoor betaald? (worden)
- 2. ___ de leraar al zo lang les? (geven)
- 4. ___ je het eten niet aan? (branden)
- 6. Mijn oma ___ altijd goed uit. (rusten)
- 8. Ze ___ Kasper altijd een spookje. (noemen)
